Deuteronomy 30

Bekering en terugkeer naar het land

Dit hoofdstuk laat zien dat God altijd herstel kan geven. Dat geldt voor Israël en dat geldt ook vandaag voor ons, voor de gemeente. De bekering van Israël zal beginnen als ze in de verstrooiing zijn. God zal in hun hart het verlangen naar terugkeer naar Hem en Zijn land werken. Ze zullen beseffen dat ze vanwege hun zonden uit het land zijn verwijderd en dat ook met schaamte aan God belijden: “Dan zullen diegenen van u die ontkomen, aan Mij denken onder de heidenvolken waar zij gevangengenomen zijn, omdat Ik gebroken ben door hun hart, dat hoererij bedrijft, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die in hoererij achter hun stinkgoden aan gaan. Dan zullen zij van zichzelf walgen om de slechte daden die zij door al hun gruweldaden gedaan hebben” (Ez 6:9).

Een voorvervulling van de terugkeer uit de verstrooiing zien we in de dagen van Ezra en Nehemia, hoewel het daar bijna uitsluitend de terugkeer uit Babel en niet uit allerlei volken betreft. We horen in het gebed van Nehemia hoe hij voor het verstrooide Israël pleit bij God op grond van deze belofte (Ne 1:5-11). De uiteindelijke vervulling zal gebeuren op grond van Gods belofte aan Zijn Messias (Js 49:6a).

We leven in een tijd van groot verval waardoor de christenheid als geheel wordt gekenmerkt. Op het geheel staat ‘Babel’ – dat betekent ‘verwarring’ – geschreven. De gelovigen zijn in alle windrichtingen verstrooid. Maar voor allen die zich onder deze situatie voor Gods aangezicht buigen, is er terugkeer naar de verloren zegeningen mogelijk.

God heeft ons door dit bijbelboek veel willen laten zien van de zegen van het land en de plaats waar Hij woont. Het zicht op deze dingen kunnen we kwijtraken als we niet bij de Heer blijven. Maar altijd kan Hij herstel geven, zoals Mozes in Dt 30:2 zegt. Herstel kan de zaak zijn van de enkeling, maar het kan zich uitbreiden. God wil Zijn hele volk vergaderen rondom Zichzelf. Er is herstel ook van het land.

Bij die zegen van het land hoort een besneden hart (Dt 30:6). De besnijdenis van het hart is een geestelijke besnijdenis (Rm 2:29). Deze besnijdenis kan alleen gebeuren in verbinding met het werk van Christus (Ko 2:11). Voor Israël betekent het de erkenning dat wat de eigen verantwoordelijkheid betreft, elke zegen hopeloos verloren is.

Alleen bij iemand die besneden van hart is, is er liefde tot God. Dan richten hart en ziel van de mens zich op God en krijgt hij oog voor de verborgen dingen. Dat gebeurt als God in genade aan het werk gaat, waar de mens alles in zijn werken heeft verdorven. God werkt de overtuiging daarvan in de harten. De besnijdenis die Hij verricht, is het brengen tot zelfoordeel en het innemen van de plaats van genade. Die houding wordt door Hem met zegen beantwoord.

Het eerste gevolg van een dergelijke oprechte en diepgaande bekering is liefde voor de HEERE, hun God, en dat met hun hele wezen. Dat is tegelijk het uitgangspunt en motief voor hun leven. Een tweede gevolg is dat ze een overvloediger zegen van de HEERE zullen krijgen dan ze zijn kwijtgeraakt. Wat hun vijanden betreft, die zullen omkomen door de plagen die eerst over het volk zijn gekomen.

Bij bekering doet God voor Zijn volk alles ten goede keren. Bij de verstokte vijanden van Zijn volk doet Hij alles ten kwade keren. Op een volk dat of een persoon die zich bekeert, rust Gods welgevallen. Zij behagen Hem omdat zij Hem Zijn plaats geven en zij tegenover Hem hun juiste plaats innemen. Er is harmonie ontstaan. De volgende verzen laten zien hoe dat is gebeurd.

Niet te moeilijk en niet ver weg

De bedoeling van deze verzen is om ons te laten zien dat wat God van een mens of van Zijn volk vraagt, niet te zwaar is. Er wordt geen enkele persoonlijke inspanning gevraagd: het is “niet te moeilijk … en … niet ver weg”. Ook wordt Gods gebod in verstaanbare – “in uw mond” – en begrijpelijke – “in uw hart” – taal gegeven. God heeft van Zijn kant alles zo gemaakt, dat de mens zonder enige inspanning kan voldoen aan Zijn geboden en daardoor de zegen kan genieten. Waarom? Omdat elke inspanning van de mens tot mislukken is gedoemd. Waardoor? Doordat de mens van nature verdorven is.

Daarover gaat het in Romeinen 10, waar deze verzen uit Deuteronomium worden aangehaald en uitgelegd: “Want Mozes beschrijft de gerechtigheid die op grond van wet is: ‘De mens die heeft gedaan, zal daardoor leven’. Maar de gerechtigheid die op grond van geloof is, spreekt zo: Zeg niet in uw hart: ‘Wie zal in de hemel opklimmen?’ – dat is Christus doen afdalen; of ‘Wie zal in de afgrond neerdalen?’ – dat is Christus uit [de] doden doen opkomen. Maar wat zegt zij? ‘Het woord is dicht bij u, in uw mond en in uw hart’” (Rm 10:5-8).

Paulus spreekt hier over mensen die hebben gejaagd naar een wet van gerechtigheid, zonder echter dat doel te bereiken. Pas als een mens het nutteloze van zijn inspanningen inziet, krijgt hij oog voor Christus als het einde van de wet. Dan is hij klaar met zijn inspanningen en gelooft hij tot gerechtigheid (Rm 10:3-4). Het einde van de wet wordt niet bereikt als men de wet houdt, maar als men erkent dat het onmogelijk is die te houden. Dan wordt het hart gericht op Christus.

Dan wordt het doel van de wet geciteerd: ‘Doe dit en u zult leven’ (Rm 10:5; Lv 18:5). God geeft daarmee aan dat iemand zijn eigen gerechtigheid kan verdienen door zich aan de wet te houden. Er is echter niemand die de wet heeft gehouden. Er is wel een andere manier om gerechtigheid te krijgen en dat is op grond van geloof. Alleen is er dan geen sprake meer van een eigen gerechtigheid.

Als het om geloof gaat, is juist alle eigen inspanning om in de hemel te komen, uitgesloten. Dat bedoelt Paulus als hij uit dit gedeelte in Deuteronomium citeert en zegt: “Zeg niet in uw hart: ‘Wie zal in de hemel opklimmen?’” In het woord ‘opklimmen’ ligt die gedachte van op eigen kracht de hemel bereiken. Zolang dat gedacht wordt, wordt tekortgedaan aan het werk van Christus en wordt Hij weer naar beneden gehaald.

Paulus voegt eraan toe ook niet in het hart te zeggen: “Wie zal in de afgrond neerdalen?” Daarmee geeft hij aan dat men ook niet zelf in de afgrond hoeft neer te dalen om in een soort boetedoening de eigen schuld uit te wissen. Dat is ook onmogelijk. Wie kan ooit afdalen in de diepten van ellende waarin Christus is afgedaald? Wie dat toch probeert, laat Christus als het ware uit de doden opkomen. Eigen pogingen tot boetedoening zijn een bewijs dat het overbodig wordt gevonden dat Hij is gestorven, want wie dit doet, meent zelf zijn schuld te kunnen uitboeten.

Mozes spreekt nog over het oversteken naar de overkant van de zee. Alsof ergens op aarde, op een ver verwijderde plaats, het gebod verkrijgbaar is. Als enig mens het van daar zou kunnen ophalen, zouden wij het kunnen volbrengen. Maar het is niet nodig stad en land af te reizen of bedevaarten te maken om vervolgens te menen dat we daarmee hebben voldaan aan Gods geboden. Zo zijn bijvoorbeeld veel mensen naar het oosten gereisd om hun heil in oosterse godsdiensten te vinden.

Mozes spreekt tot het overblijfsel dat in den vreemde tot bekering is gekomen en geleerd heeft dat het volslagen afhankelijk is van de genade van God. De wet hebben ze niet kunnen volbrengen, wat moeten ze dan doen? Hoe kunnen ze hersteld worden? Moeten ze die genade in de hemel of aan de andere kant van de zee gaan halen? Deze vragen zijn zonder de sleutel van Romeinen 10 niet te begrijpen en daarom zeker niet op te lossen.

Als het volk eenmaal zijn Messias, Christus, heeft aangenomen, zal God Zijn wetten in hun verstand geven en in hun harten schrijven (Hb 8:10). Dan zullen alle door God gedane beloften vervuld worden aan een volk dat Hem kent. Tegenover hun ongerechtigheden is Hij genadig en hun zonden zal Hij niet meer gedenken (Jr 31:31-34).

Hoe kan God genade bewijzen aan een volk dat het volkomen heeft verknoeid? Dat kan alleen door Christus. Voor hen die door geloof met Christus verbonden zijn, zijn de geboden van God niet onbereikbaar en niet onuitvoerbaar. Voor hen werkt God in de mond en in het hart, zo dichtbij. Het hart gelooft, de mond belijdt. Het gaat om Christus. Wie Hem heeft, heeft de behoudenis, heeft het herstel.

Voor ons begint de weg van herstel als wij weer Jezus als Heer gaan belijden. Dat wil zeggen dat elk lid van het volk de rechten van de Heer Jezus op zijn leven gaat erkennen. Voor zulke gelovigen zijn de geboden van God niet zwaar (1Jh 5:3). Die geboden zijn niet de geboden van de wet van Mozes, want die geboden zijn gegeven aan de zondige mens en zijn door hem niet te houden. De geboden waarover Johannes schrijft, zijn geboden die volledig passen bij het nieuwe leven, het eeuwige leven.

Wie gelooft in het rechtvaardige handelen van God, weet dat God in Christus heel dichtbij is gekomen. Hij is zó dichtbij gekomen, dat Hij Zijn woord “in uw mond en in uw hart” heeft gelegd. We zijn behouden geworden omdat het woord van het geloof aan ons is gepredikt. De inhoud van de prediking is: Jezus met de mond als Heer belijden en met het hart geloven dat God Hem uit de doden heeft opgewekt (Rm 10:9).

De volgorde is wel opmerkelijk: eerst de mond en dan het hart. De mond wordt het eerst genoemd omdat ons geloof door anderen alleen waar te nemen is door wat ze van ons horen en zien. Je kunt van iemand niet zeggen dat hij behouden is als je daarvan niets merkt in zijn spreken en gedrag.

Voor de keus gesteld

Mozes vat de hele inhoud van zijn toespraak over de wet samen in de begrippen “het leven en het goede … de dood en het kwade” (Dt 30:15; vgl. Dt 11:26). De liefde is de voorwaarde om de geboden te kunnen vervullen (Dt 6:5). De keus die Mozes hun voorhoudt, heeft ook gevolgen voor hun nageslacht. Ouders die ervoor kiezen de Heer van harte te volgen, mogen er in het algemeen op rekenen dat hun kinderen hen in hun keus zullen volgen. Hetzelfde geldt bij een keus voor het kwade.

Bij de keus die Mozes hier aan het volk voorhoudt, staan we aan het begin van de geschiedenis van het volk in het land. Aan het einde van de geschiedenis van het volk in het land zal Jeremia het volk nog een keer die keus voorhouden, vlak voordat het in ballingschap zal gaan: “En tegen dit volk moet u zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik houd u de weg naar het leven en de weg naar de dood voor” (Jr 21:8). De keus is daar om vrijwillig de plaats van het oordeel in te nemen en de stad uit te gaan en zich over te geven aan de door God gezonden vijand.

Liefde is het motief, gehoorzaamheid is de uiting en aan Hem vasthouden geeft de kracht om vol te houden (Dt 30:20). Als dat aanwezig is, zal het leven geleefd kunnen worden zoals God het heeft bedoeld. De uitdrukking “Hij is uw leven” kan ook worden vertaald als ‘dat is uw leven’.

Copyright information for DutKingComments